Houdt de mens op te bestaan bij de dood?

Waarom bespreken wij deze vraag?

Bepaalde mensen die ijverig langs de huizen gaan om hun leer te verkondigen, beweren dat de mens niet meer bestaat wanneer zijn lichaam sterft.

Uit een opiniepeiling in Vlaanderen is ook gebleken dat ongeveer de helft van Rooms-Katholieken niet in een hiernamaals gelooft!

Definitie van de vraag

A. "De mens"

  1. In de Heilige Schrift is er sprake van een uiterlijke en een innerlijke mens. "Al vervalt ook onze uiterlijke mens, nochtans wordt de innerlijke van dag tot dag vernieuwd" (2 Korintiërs 4:16). "De oude mens aflegt, die ten verderve gaat ... de nieuwe mens aandoet, die naar [de wil van] God geschapen is in waarachtige gerechtigheid en heiligheid" (Efeziërs 4:21). (Zie ook Ef. 3:16; Kol. 3:9-11; 1 Petrus 3:4.)
  2. De mens heeft een geest, een ziel en een lichaam. "En Hij, de God des vredes, heilige u geheel en al, en geheel uw geest, ziel en lichaam moge bij de komst van onze Here Jezus Christus blijken in allen dele onberispelijk bewaard te blijven" (1 Tessalonicenzen 5:23).
  3. De uiterlijke mens (het lichaam) "die ten verderve gaat" wordt bij de dood ontbonden. Dit is duidelijk voor iedereen.
  4. De vraag echter is: Blijft de ziel of de geest van de mens bestaan na de dood?

B. "De dood"

  1. In de Schrift is er sprake van verschillende soorten dood, o.a. de tweede dood (Openbaring 2:11) en de dood in zonde (Efeziërs 2:1).
  2. Met deze vraag bedoelen wij de dood van het stoffelijk lichaam van de mens. "Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, zo is ook het geloof zonder werken dood" (Jakobus 2:26).

Bron van inlichtingen omtrent deze vraag

Op basis van wetenschappelijke waarnemingen is het niet mogelijk deze vraag te beantwoorden. Dit maakt Salomo duidelijk in Prediker 3:18-21 waar hij de vraag stelt: "Wie bemerkt, dat de adem der mensenkinderen opstijgt naar boven en dat de adem der dieren neerdaalt naar beneden in de aarde?" Dit is niet iets dat wij kunnen bemerken of zien zoals wij stoffelijke feiten kunnen waarnemen. Uitgaande van alles wat wij kunnen zien en waarnemen is de mens niet anders dan de dieren en sterven de mensen op de zelfde wijze als de dieren.

Er bestaat echter een andere bron van kennis: openbaring van God. Door goddelijke inspiratie geeft Salomo in Prediker 12:7 het antwoord op zijn eigen vraag. "En het stof wederkeert tot de aarde, zoals het geweest is, en de geest wederkeert tot God, die hem geschonken heeft."

Het antwoord op de vraag: Houdt de mens op te bestaan bij de dood, vinden wij in de Heilige Schrift waar God openbaart wat de mens na zijn dood zal meemaken.

De mens blijft bestaan na de dood

A. Want een mens kan de ziel van zijn medemens niet doden.

  1. "En weest niet bevreesd voor hen, die wèl het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden; weest veeleer bevreesd voor Hem, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel" (Matteüs 10:28). Een mens kan mijn lichaam wel doden. Maar geen mens kan mijn ziel doden. Dit bewijst dat de ziel van de mens blijft leven, al wordt zijn lichaam gedood.
  2. De ziel van Christus konden de mensen ook niet doden, want Hij behield de macht om zijn leven weer te nemen. Jezus zei i.v.m. zijn leven: "Niemand ontneemt het Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af. Ik heb macht het af te leggen en macht het weder te nemen; dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen" (Johannes 10:17,18). Hoe kan iemand, die niet meer bestaat, macht hebben zijn leven weder te nemen of weder te ontvangen? Wie niet bestaat kan geen macht hebben. Wie niet bestaat kan niets nemen of ontvangen.

B. Want Paulus achte het mogelijk dat een mens buiten zijn lichaam weggevoerd kon worden. "Ik weet van een mens in Christus, veertien jaar is het geleden -- of het in het lichaam was, weet ik niet, of dat het buiten het lichaam was, weet ik niet, God weet het -- dat die persoon weggevoerd werd tot in de derde hemel. En ik weet van die persoon -- of het in het lichaam of buiten het lichaam was, weet ik niet, God weet het -- dat hij weggevoerd werd naar het paradijs en onuitsprekelijke woorden gehoord heeft, die het een mens niet geoorloofd is uit te spreken" (2 Korintiërs 12:2-4).

C. Want tijdens Zijn leven heeft Jezus met Mozes gesproken, hoewel Mozes al lang tevoren was gestorven.

  1. "Toen stierf Mozes, de knecht des HEREN, aldaar in het land Moab, volgens des HEREN woord" (Deuteronomium 34:5).
  2. "En zie, twee mannen spraken met Hem, en wel Mozes en Elia. Dezen, in heerlijkheid verschenen, spraken over zijn uitgang, die Hij te Jeruzalem zou volbrengen. En Petrus en die met hem waren, werden door slaap overmand en, toen zij ontwaakten, zagen zij zijn heerlijkheid, en de twee mannen, die bij Hem stonden" (Lucas 9:30-32). (Zie ook Mat. 17:1-3; Marcus 9:2-4.)
  3. Mozes kon met Jezus spreken, al was zijn stoffelijk lichaam gestorven.

D. Want de God van Abraham en van Isaak en van Jakob is niet een God van doden.

  1. "Maar dat de doden opgewekt worden, heeft ook Mozes bij de braamstruik aangeduid, waar hij de Here noemt de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob. Hij is niet een God van doden, maar van levenden, want voor Hem leven zij allen" (Lucas 20:37,38).
  2. Het lichaam van deze aartsvaders was dood, toch leefden ze voor God.
  3. Dezelfde waarheid vinden we in Openbaring 22:6 waar de Vader wordt genoemd "de God van de geesten der profeten".

E. Want bij hun dood kunnen mensen tot geliefden gaan, die al vroeger gestorven zijn. In 2 Samuël 12:23 spreekt David over zijn pas gestorven kind: "Ik zal wel tot hem gaan, maar hij keert tot mij niet terug". Hoe kan David tot zijn zoon gaan, indien ze allebei niet meer bestaan na de dood?

F. Want de zielen van de martelaren rusten onder het altaar in de hemel tot de laatste dag. "En toen Hij het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen van hen, die geslacht waren om het woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden. En zij riepen met luider stem en zeiden: Tot hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet aan hen, die op de aarde wonen? En aan elk hunner werd een wit gewaad gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun broeders, die gedood zouden worden evenals zij" (Openbaring 6:9-11).

G. Want als christenen zijn wij genaderd tot de geesten der rechtvaardigen, die de voleinding bereikt hebben.

  1. "Maar gij zijt genaderd tot de berg Sion, tot de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, en tot tienduizendtallen van engelen, en tot een feestelijke en plechtige vergadering van eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen, en tot God, de Rechter over allen, en tot de geesten der rechtvaardigen, die de voleinding bereikt hebben" (Hebreeën 12:22,23).
  2. De rechtvaardigen die de voleinding bereikt hebben, zijn degenen die hun aardse dienst als trouwe gelovigen al voltooid hebben. Als christenen zijn wij tot hun geesten genaderd. Hoe zouden wij tot hun geesten genaderd kunnen zijn, indien ze, na de voleinding bereikt te hebben, niet meer bestonden?

H. Want Lazarus en de rijke bleven na hun dood bestaan.

  1. "En er was een rijk man, die gekleed ging in purper en fijn linnen en elke dag schitterend feest hield. En er was een bedelaar, Lazarus genaamd, vol zweren, nedergelegd bij zijn voorportaal, die verlangde zijn honger te stillen met wat van de tafel van de rijke afviel; zelfs kwamen de honden zijn zweren likken. Het geschiedde, dat de arme stierf en door de engelen gedragen werd in Abrahams schoot. Ook de rijke stierf en hij werd begraven. En toen hij in het dodenrijk zijn ogen opsloeg onder de pijnigingen, zag hij Abraham van verre en Lazarus in zijn schoot. En hij riep en zeide: Vader Abraham, heb medelijden met mij en zend Lazarus opdat hij de top van zijn vinger in water dope en mijn tong verkoele, want ik lijd pijn in deze vlam. Maar Abraham zeide: Kind, herinner u, hoe gij het goede tijdens uw leven hebt ontvangen en insgelijks Lazarus het kwade; nu wordt hij hier vertroost en gij lijdt pijn. En bij dit alles, er is tussen ons en u een onoverkomelijke kloof, opdat zij, die vanhier tot u zouden willen gaan, dit niet zouden kunnen, en zij vandaar niet aan onze kant zouden kunnen komen. Doch hij zeide: Dan vraag ik u, vader, dat gij hem naar het huis van mijn vader zendt, want ik heb vijf broeders. Laat hij hen dan ernstig waarschuwen, dat ook zij niet in deze plaats der pijniging komen. Maar Abraham zeide: Zij hebben Mozes en de profeten, naar hen moeten zij luisteren. Doch hij zeide: Neen, vader Abraham, maar indien iemand van de doden tot hen komt, zullen zij zich bekeren. Doch hij zeide tot hem: Indien zij naar Mozes en de profeten niet luisteren zullen zij ook, indien iemand uit de doden opstaat, zich niet laten gezeggen" (Lucas 16:19-31).
  2. Duidelijker kan het moeilijk zijn.
  3. Sommigen echter, die de waarheden van deze tekst niet willen aanvaarden, beweren dat dit een gelijkenis is, en daarom de ware stand van zaken niet weergeeft. Nergens staat er echter in de Schrift vermeld dat dit een gelijkenis is. In tegendeel: "En er was een rijk man .. En er was een bedelaar, Lazarus genaamd". Maar al was dit een gelijkenis, dient men te onthouden dat een gelijkenis, per definitie, een waarheidsgetrouw verhaal is, dat geestelijke waarheden uitbeeldt. Zelfs moest dit een gelijkenis zijn, zouden de feiten toch waarheidsgetrouw zijn. Wat deze mensen eigenlijk willen beweren is dat Jezus hier een fabeltje of een mythe vertelt. Een fabel berust op fantasie en behoeft niet met de waarheid te stroken. Wij geven toe dat er in dit verhaal een zekere mate van beeldspraak wordt gebruikt. Maar wij kunnen moeilijk aannemen dat Jezus hier een fabeltje heeft verteld, vooral wanneer wij in beschouwing nemen wat Petrus over mythen zegt: "Want wij zijn geen vernuftig gevonden verdichtsels (Grieks: MYTHOIS) nagevolgd, toen wij u de kracht en de komst van onze Here Jezus Christus hebben verkondigd, maar wij zijn ooggetuigen geweest van zijn majesteit" (2 Petrus 1:16). Moest dit verhaal van Jezus niet waarheidsgetrouw zijn, zou de kracht en betekenis daarvan verloren zijn.
  4. Lazarus en de rijke verkeerden na hun dood in een bewuste toestand.
  5. Hieruit leren wij ook dat de rechtvaardigen getroost worden, en dat de onrechtvaardigen gepijnigd worden.
  6. Ook vernemen we dat mensen na hun dood geen hulp kunnen bieden aan degenen die nog op aarde zijn.
  7. Dat Lazarus en de rijke in een bewuste toestand verkeerden, wordt niet weersproken door teksten die spreken over de toestand van het dood lichaam.
    Wanneer er in Prediker 9:5,6 staat dat de doden niets weten, geldt dit zeker voor een lijk. "De levenden weten tenminste, dat zij sterven moeten, maar de doden weten niets; zij hebben geen loon meer te wachten, zelfs hun nagedachtenis is vergeten. Zowel hun liefde als hun haat en hun naijver zijn reeds lang vergaan; en zij hebben nimmer deel aan iets, dat onder de zon geschiedt." Deze tekst slaat op wat geschiedt "onder de zon". Dit is duidelijk uit "zij hebben geen loon meer te wachten", want dit geldt wel in verband met deze wereld, maar zeker niet in verband met de dag des oordeels.
    Een gelijkaardige tekst vinden we in Job 14:21,22. "Zijn zonen mogen tot ere komen, maar hij weet het niet; of komen zij tot lage staat, hij bemerkt niets van hen. Slechts over hemzelf lijdt zijn vlees smart, en zijn ziel treurt over hemzelf." Na zijn dood weet de mens niet meer wat op aarde gebeurt, maar hij is wel zelfbewust. Dat de rijke over zijn broers spreekt, is hiermee niet in strijd, want hij was net gestorven en wist wel wat voor slechte mensen zij waren, zonder dat hij hun bezigheden nog zou moeten kunnen aanschouwen.
    Teksten die leren dat een dode God niet kan loven (b.v. Ps. 6:5,6; 88:11-13; 115:17,18 en Jes. 38:18,19) verwijzen naar het lichaam. Een lijk kan inderdaad niet lopen of spreken. Het woord 'dode' slaat dikwijls op het lijk. Volgens Psalm 88:11,12 b.v. "zij die in het graf liggen" (zie vers 6) kunnen niet opstaan en God loven. Het is het lijk dat in het graf ligt en een lijk kan inderdaad God niet loven.
    Dat Lazarus en de rijke in een bewuste toestand verkeerden, wordt ook niet weersproken door teksten die leren dat de dood een slaap is (b.v. Joh. 11:11-14; Hand. 7:60; 13:36). Het is alweer het lichaam dat slaapt. "Velen van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen" (Daniël 12:2). Het lichaam slaapt "in het stof der aarde", niet de ziel, want de geest gaat tot God. "En het stof wederkeert tot de aarde, zoals het geweest is, en de geest wederkeert tot God, die hem geschonken heeft" (Prediker 12:7). "En zij stenigden Stefanus, die de Here aanriep, zeggende, Here Jezus, ontvang mijn geest. En op de knieën vallende, riep hij met luider stem: Here, reken hun deze zonde niet toe! En met deze woorden ontsliep hij" (Hand. 7:59,60).

I. Want bij een opwekking keert de geest of ziel terug in het dood lichaam.

  1. Bij Zijn dood gaf Jezus Zijn geest in handen van de Vader. "Vader, in uw handen beveel ik mijn geest" (Lucas 23:46).
  2. Stefanus, bij zijn dood, zei: "Here Jezus, ontvang mijn geest" (Hand. 5:59).
  3. Bij de opwekking van Jaïrus' dochter (Lucas 8:55) lezen wij: "En haar geest keerde terug". (Sommigen beweren dat dit betekent dat haar adem terugkeerde, want het woord voor "geest" in het Grieks kan ook "adem" betekenen. Zowel, waar was haar adem dan naartoe geweest?)
  4. Toen de zoon van de weduwe werd opgewekt (1 Koningen 17:21,22) keerde de ziel van het kind in het lichaam terug: "Toen strekte hij zich driemaal uit bovenop het kind en riep tot de HERE en zeide: HERE, mijn God! Laat toch de ziel van dit kind in hem terugkeren. En de HERE hoorde naar de stem van Elia, en de ziel van het kind keerde in hem terug, zodat het levend werd."

J. Want christenen zullen nooit sterven.

  1. Jezus zei: "Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien iemand mijn woord bewaard heeft, hij zal de dood in eeuwigheid niet aanschouwen" (Johannes 3:51). Dit geldt voor allen die het woord van Christus bewaren. Moest een christen bij zijn dood ophouden te bestaan, hoe zou dit woord van Christus waar kunnen zijn? Als christen kan mijn lichaam sterven, maar ik niet.
  2. "Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en het leven: wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven, en een ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven; gelooft gij dat?" (Johannes 11:25,26). Ik wel.
  3. "En de wereld gaat voorbij en haar begeren, maar wie de wil van God doet, blijft tot in eeuwigheid" (1 Johannes 2:17). (Zie ook Joh. 6:48-51, 57,58.)

K. Want de dood wordt beschreven als een slaap (b.v. Dan. 12:2; Joh. 11:11-14; Hand. 7:60; 13:36; 1 Kor. 15:18; 1 Tes. 4:14; 5:10).

  1. Bestaat men nog terwijl men slaapt? Zeker wel. Niemand kan slapen die niet bestaat.
  2. Net voor Stefanus ontsliep zei hij: "Here Jezus, ontvang mijn geest" (Hand. 7:59).
  3. Een christen blijft leven of hij wakker is of slaapt. "Want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot het verkrijgen van zaligheid door onze Here Jezus Christus, die voor ons gestorven is, opdat wij, hetzij wij waken, hetzij wij slapen, tezamen met Hem zouden leven" (1 Tessalonicenzen 5:9,10).

L. Want het lichaam van een christen is slechts een woontent, die hij bij zijn dood aflegt, een verblijf, dat hij bij zijn dood verlaat.

  1. Petrus noemt zijn nakende dood "het afleggen van mijn tent" en "mijn heengaan" (2 Petrus 1:14,15). Wie heeft de tent afgelegd? Hoe zou Petrus een ophouden met bestaan een "heengaan" kunnen noemen? Dan zou hij "mijn tenietgaan" moeten gezegd hebben.
  2. Paulus zegt: "Ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is verreweg het beste; maar nog in het vlees te blijven is nodiger om uwentwil" (Filippenzen 1:23).
  3. "Daarom verliezen wij de moed niet, maar al vervalt ook onze uiterlijke mens, nochtans wordt de innerlijke van dag tot dag vernieuwd. Want de lichte last der verdrukking van een ogenblik bewerkt voor ons een alles verre te boven gaand eeuwig gewicht van heerlijkheid, daar wij niet zien op het zichtbare, maar op het onzichtbare; want het zichtbare is tijdelijk, maar het onzichtbare is eeuwig. Want wij weten, dat, indien de aardse tent, waarin wij wonen, wordt afgebroken, wij een gebouw van God hebben, in de hemelen, niet met handen gemaakt, een eeuwig huis. Want hierom zuchten wij: wij haken ernaar met onze woonstede uit de hemel overkleed te worden, als wij maar bekleed, en niet naakt, zullen bevonden worden. Want wij, die nog in een tent wonen, zuchten bezwaard, omdat wij niet ontkleed, doch overkleed willen worden, opdat het sterfelijke door het leven worde verslonden. God is het, die ons juist daartoe bereid heeft en die ons de Geest tot onderpand gegeven heeft. Daarom zijn wij te allen tijde vol goede moed, ook al weten wij, dat wij, zolang wij in het lichaam ons verblijf hebben, ver van de Here in den vreemde zijn -- want wij wandelen in geloof, niet in aanschouwen -- maar wij zijn vol goede moed en wij begeren te meer ons verblijf in het lichaam te verlaten en bij de Here onze intrek te nemen" (2 Korintiërs 4:16 -- 5:8).

Slot

De mens blijft bestaan, ook na de dood. Het is de mensen beschikt "eenmaal te sterven en daarna het oordeel" (Hebreeën 9:27). "Daarom stellen wij er een eer in, hetzij thuis, hetzij in den vreemde, Hem welgevallig te zijn. Want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar worden, opdat een ieder wegdrage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad" (2 Korintiërs 5:9,10).

Roy Davison

De schriftgedeelten in dit artikel zijn uit de NBG-1951 Vertaling,
© Nederlands Bijbelgenootschap (tenzij anders aangeduid).

Published in The Old Paths Archive
(http://www.oldpaths.com)